INTERVIEW MET PROF. DR. MR. JOACHIM MEESE: Het onrechtmatig verkregen bewijs in strafzaken: basisprincipes en trends

14 juli 2020

In ons land geniet elke beklaagde van een misdrijf het vermoeden van onschuld. Via bewijzen kan een rechter oordelen over zijn schuld of onschuld. Maar lang niet alle bewijzen worden op een rechtmatige manier verkregen. Hoe gaat men in de rechtspraak om met onrechtmatig verkregen bewijs? En waarom is de Antigoondoctrine een cruciale factor in deze materie? We vroegen tekst en uitleg aan Mr. Joachim Meese, specialist strafrecht en strafprocesrecht.

Kunt u eerst kort iets over uzelf vertellen?

Joachim Meese: “Ik ben sinds 1999 advocaat aan de balie te Gent, met een specialisatie in strafrecht en strafprocesrecht. Ik was lange tijd werkzaam in het kantoor Van Steenbrugge Advocaten, waarna ik in 2018 mijn eigen kantoor startte. Daarnaast ben ik hoofddocent aan de Universiteit Antwerpen, waar ik zowel het basisvak strafprocesrecht als de grondige studie strafprocesrecht doceer. In 2005 promoveerde ik tot Doctor in de Rechten op het proefschrift getiteld “De duur van het strafproces. Onderzoek naar de termijn waarbinnen een strafprocedure moet of mag worden afgehandeld”. Ik ben auteur van verschillende publicaties over diverse onderwerpen inzake strafrecht en strafprocesrecht. Omdat ik een passie heb voor zowel strafrecht als strafprocesrecht, kijk ik er steeds naar uit om tijdens seminaries en lezingen over deze thema’s van gedachten te wisselen met rechtspractici. Het is voor mij steeds zeer leerrijk om te ontdekken hoe zij bepaalde rechtsvraagstukken aanpakken en waar zij wakker van liggen.”

Ook voor de Rechtsdagen Strafrecht van Confocus bent u al jarenlang spreker, niet?

JM: “Dat klopt. Deze formule is al jaren een vertrouwd concept voor advocaten, notarissen, magistraten en andere rechtspractici. Ik werk graag mee aan de Rechtsdagen, omdat ik hierdoor de vinger aan de pols kan houden van problemen waarmee mijn collega’s te maken krijgen. Dit jaar presenteer ik een sessie over het onrechtmatig verkregen bewijs in strafzaken. De keuze van dit thema werd door de organisatoren vooraf afgetoetst met het doelpubliek. Ik kijk er dus opnieuw naar uit om deze thematiek in mensentaal uit te leggen en in discussie te gaan met de deelnemers.”

Vooraleer we dit topic aansnijden: hoe beoordeelt u de voorbereidende werken wat de hervorming van het strafrecht en strafprocesrecht betreft?

JM: “Het is duidelijk dat de recente politieke stilstand niet bevorderlijk is voor een snelle en kordate hervorming. Ik hoop dat de waardevolle wetenschappelijke voorbereiding niet tevergeefs geweest zal zijn. In het verleden zetten meerdere federale regeringen in ons land al diverse projecten in de steigers om tot een nieuw Wetboek te komen, maar die stappen waren niet altijd even geslaagd. Ons huidig Wetboek van Strafvordering – dat meer dan 150 jaar oud is – is een onoverzichtelijk lappendeken geworden van reparaties, quick wins en bijsturingen. De coherentie en leesbaarheid ervan is dan ook ver te zoeken.

Het bekendste project uit het verleden is de wet-Franchimont, die voluit ‘de wet tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en van het gerechtelijk onderzoek’ heet. Een hele mond vol voor een belangrijke wet die in het post-Dutroux-tijdperk de 19e-eeuwse rechtspleging wou moderniseren, om op die manier ook tegemoet te komen aan de eisen van de deelnemers aan de Witte Mars in 1996 (zoals bijvoorbeeld de vraag voor een betere communicatie tussen magistraten en politiediensten). Als gevolg van deze modernisering ontstond niet alleen meer rechtszekerheid voor rechtsonderhorigen, maar kregen slachtoffers van misdrijven ook meer rechten. Ik verwijs hierbij onder andere naar de mogelijkheid om een strafdossier te kunnen inkijken, het vragen van bijkomende onderzoeksdaden aan de onderzoeksrechter en de piste voor verenigingen voor slachtofferhulp om in rechte te kunnen optreden bij misdrijven tegen minderjarigen.

De ‘kleine’ wet-Franchimont van 12 maart 1998 had moeten resulteren in een ‘grote’ wet (met een ingrijpende hervorming van het strafprocesrecht), maar die piste liep – ondanks een voorontwerp – jammer genoeg dood. In het verlengde hiervan heeft ex-minister van Justitie Koen Geens een nieuwe commissie opgericht om een tekst voor te bereiden, maar ook hier hinkt de hervorming van het strafprocesrecht achter ten opzichte van andere rechtsdomeinen die ondertussen wel gemoderniseerd werden.”

Kunt u het begrip ‘onrechtmatig verkregen bewijs’ in het strafrecht beknopt schetsen?

JM: “Zowel penalisten als generalisten hebben er alle belang bij om dit leerstuk goed te begrijpen. Het gebeurt immers niet zoveel dat een oplossing binnen het strafrecht – in dit geval om het lot van onrechtmatig verkregen bewijs te bepalen – ook doorsijpelt binnen andere rechtstakken. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan het civiel recht. Bij een strafproces is het cruciaal dat een evenwicht gevonden wordt tussen enerzijds het vinden van de waarheid en bescherming van de samenleving en anderzijds het nakomen van procedurele waarborgen voor de verdachte. In ons land is er geen wettelijke grondslag om te bepalen wat onrechtmatig verkregen bewijs precies is. Het begrip moet dus vooral via rechtspraak gedefinieerd worden.

Een onrechtmatig verkregen bewijs kan omschreven worden als een bewijs dat nuttig is om een strafzaak te onderzoeken, maar dat ‘besmet’ is geraakt omdat het op illegale wijze bekomen werd. Voorbeelden hiervan zijn huiszoekingen zonder geldige toestemming (zoals bepaald in de huiszoekingswet van 7 juni 1969), onwettige telefoontaps of – in het ergste geval – een misdrijf gepleegd door een particulier of ambtenaar. Het niet naleven van de voorwaarden volgens het procedurele recht (zonder daarom een misdrijf te zijn) leidt tot het begrip onrechtmatigheid.

Met andere woorden: bewijsmateriaal mag niet bekomen worden door een handeling die strijdig is met de algemene rechtsbeginselen die het strafprocesrecht beheersen of door een handeling die ingaat tegen de rechten die gewaarborgd worden door het EVRM.”

Kunt u dit illustreren met een concreet voorbeeld?

JM: “Als voorbeeld geef ik het beruchte winkelkassa-arrest (ook wel gekend als het chocolatierarrest) van het Hof van Cassatie van 2 maart 2005. Een winkelbediende in een verkooppunt van chocoladewaren stak het geld van klanten in eigen zak. De werkgever had die feiten in het geheim gefilmd. Het Hof oordeelde dat de videobeelden als bewijs konden dienen, omdat – onder toepassing van de Antigoondoctrine – het gebruik van de beelden het recht op een eerlijk proces niet miskende. De camera was immers niet gericht op de stelende werknemer, maar enkel op de kassa zelf. Volgens de rechter kwam de privacy van de werknemer hierdoor nooit in het gedrang.

Het recht op privacy is dus geen heilig huisje meer. In de aangehaalde case moest de overheid een moeilijk evenwicht vinden tussen het recht op privacy voor de werknemer en het recht op controle door te werkgever, wat resulteerde in de CAO op de camerabewaking uit 1998. De voorwaarden hierbij zijn duidelijk: een camera mag enkel geïnstalleerd worden voor de realisatie van een specifiek en gewettigd doel, het gebruik van een camera moet proportioneel zijn en werknemers moeten vooraf ingelicht worden over het gebruik van camerabewaking. Het winkelkassa-arrest stelde dus dat die laatste verplichting niet met nietigheid bestraft moet worden.”

En wat bij uitlokking (of provocatie) van misdrijven door parket of politiediensten?

JM: “Deze werkwijze heeft geen rechtstreekse link met onrechtmatig verkregen bewijs. Als een politieambtenaar of andere overheidsmedewerker uitlokking gebruikt om iemand een misdrijf te laten plegen dat hij niet van plan was om te plegen, dan leidt dit tot de niet-ontvankelijkheid van de strafvordering (wat betekent dat de feiten niet meer vervolgbaar zijn). Het verbod op politionele provocatie is in België ingeschreven in het wetboek door de Wet van 27 december 2005. Het EHRM stelt dat bewijs verkregen via uitlokking nooit gebruikt mag worden, wegens de miskenning op het recht op een eerlijk proces. In ons land gaat de wetgever zelfs nog een stap verder via artikel 30 van de Voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, dus wanneer de politie het misdadig voornemen van de dader heeft bevestigd terwijl de dader zelf wilde ophouden.”

Wat is de rol van de Antigoondoctrine in deze materie?

JM: “De Antigoondoctrine uit 2003 (die men nu kan terugvinden in artikel 32 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering) zorgde voor een ware omwenteling in de toepassing van het onrechtmatig verkregen bewijs. Tot 2003 was de algemene regel dat onrechtmatig verkregen bewijs in beginsel onbruikbaar was in onderzoeksdossiers. Dit principe gold op basis van vaststaande cassatierechtspraak die sinds 1923 bewijsuitsluiting als sanctie voorschreef. Of anders gezegd: als de overheid een onderzoeksdaad verrichtte die procedureel verkeerd was, dan leidde dit tot de nietigheid van het verkregen bewijs. Deze rechtspraak was streng, maar toch zagen we sinds de jaren 90 in ons land steeds meer verzachtingen opduiken op het principe van uitsluiting van onrechtmatig bewijs. Ook in de ons omringende landen hanteerde men steeds soepelere regels met betrekking tot bewijsuitsluiting, met een toenemende appreciatiebevoegdheid voor rechters.

De grote ommekeer kwam er door het Antigoon-arrest van het Hof van Cassatie van 14 oktober 2003. De aanleiding van dit arrest was een gecoördineerde Antwerpse politieactie (met de naam ‘Antigoon’ of ‘Stadsstorm’) op 29 september 2000, waarbij een verdachte in een drugsdossier aan een veiligheidsfouillering onderworpen werd zonder bepaalde redenen voor verdenking (en dus niet in overeenstemming met artikel 29 van de Wet op het Politieambt). Het hof van beroep week in haar oordeel af van de vaste rechtspraak – die stelt dat dergelijk bewijs nietig is en niet gebruikt mag worden – en besliste dat het bewijs niet uitgesloten moest worden.

Lees: onrechtmatig bewijs mag gebruikt worden, behalve in drie gevallen die in de wet verankerd zijn, namelijk als op straffe van nietigheid bepaalde voorwaarden werden miskend, als de onrechtmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijs aangetast heeft of wanneer – en dit criterium is in de praktijk het belangrijkste – het gebruik van een onrechtmatig bewijs het eerlijk karakter van het proces kan aantasten. Dit criterium vormt een ruime benadering van artikel 6 EVRM, en de vraag luidt dan ook wanneer de kansen op een eerlijk proces aangetast lijken. Als antwoord hierop heeft het Hof van Cassatie subcriteria gebruikt, die echter niet bindend zijn. Rechters zijn dus niet verplicht om deze subcriteria te gebruiken om een oordeel te vellen, al doen ze dit in de praktijk meestal wel…”

Kunt u iets meer vertellen over de impact van de ‘the fruits of the poisonous tree’-doctrine?

JM: “Deze doctrine is, als uitbreiding van de uitsluitingsregel, een juridische metafoor die in de VS gebruikt wordt om bewijs te omschrijven dat voortvloeit uit illegaal verkregen bewijs. Het concept houdt in dat, wanneer men onrechtmatig verkregen bewijs heeft, men niet enkel dit bewijs moet uitsluiten, maar ook alles wat daar rechtstreeks of onrechtstreeks uit voortvloeit. Als politieagenten bijvoorbeeld een illegale huiszoeking uitvoeren, dan moet een rechter oordelen welke bewijzen als gevolg van deze actie vernietigd moeten worden. Dat is niet noodzakelijk beperkt tot de bewijzen die aangetroffen werden bij de huiszoeking, aangezien latere onderzoekshandelingen gesteund kunnen zijn geweest op de bij de huiszoeking aangetroffen bewijzen. Of wanneer een getuige op illegale wijze – door bijvoorbeeld dwang of geweld – tot bekentenissen overgaat, is het belangrijk om na te gaan of de onthullingen wel of niet in verband staan met de tijdens het verder onderzoek aangetroffen bewijzen.

Een rechter die overgaat tot uitsluiting van bewijs moet dus nagaan of er ook nog sprake is van secundair bewijs dat moet worden uitgesloten. De timing van de onrechtmatigheid speelt daarbij soms een bepalende rol. Want als een bewijs in het begin van de onderzoeksketen zit (bijvoorbeeld een niet-toepassing van de Salduz-wetgeving), dan zal dit snel uitstralen naar de rest van de bewijsvergaring. Situeert het bewijs zich op het einde van de ketting, dan is er mogelijk geen link.”

Welke vragen over onrechtmatig verkregen bewijs duiken in uw dagelijkse praktijk dikwijls op?

JM: “De moeilijkste en belangrijkste vraag is ongetwijfeld: ‘Wanneer moet een bewijs uitgesloten worden, en wanneer niet?’. Vroeger kon een advocaat min of meer voorspellen of een bewijs uitgesloten zou worden. Vandaag echter kan een rechter bepalen dat een bewijs toch nog gebruikt mag worden volgens artikel 32 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering. Dit is een gegeven waar practici misnoegd over kunnen zijn, omdat het niet evident is om een rechter een onrechtmatig verkregen bewijs te laten uitsluiten.

Daarom is het interessant om te bekijken hoe de rechtspraak in ons land met dit vraagstuk omgaat. Door de toegenomen appreciatiebevoegdheid voor rechters – die weliswaar steeds onderbouwd moet zijn met de nodige motivering – zijn willekeur en ongelijkheid per strafzaak geen denkbeeldige fenomenen. Omdat de organisch gegroeide Antigoondoctrine (die dus niet gestoeld is op de ratio legis) vrij spel geeft aan de rechterlijke vrijheid, pleit ik ervoor om een wettelijk kader te creëren dat duidelijke krijtlijnen uittekent op dit vlak.

In de VS heerst een duidelijke filosofie als toetssteen om verzachtende factoren te kunnen inroepen, maar in tegenstelling tot België is in de VS elke versoepeling afgetoetst aan de ratio legis. Met andere woorden: een aftoetsing aan wat men wilde bereiken met het invoeren van de uitsluitingsregel, namelijk het vermijden van ongrondwettelijk politieoptreden. Bij elke versoepeling heeft men zich afgevraagd of de politie meer of minder ongrondwettelijk zou optreden. Als men vaststelde dat dit geen impact had, dan voerde men de versoepeling door. In ons land hebben we weliswaar criteria voor het gebruik van het onrechtmatig bewijs, maar is er geen kritische houding over waarom we onrechtmatig verkregen bewijs hebben, wat we daarmee willen bekomen en of we bij een versoepeling niet de ratio legis aantasten. Dergelijke lacunes ondergraven de legitimiteit van het systeem en verkleinen het draagvlak bij de bevolking. Want hoe leggen we de burger uit waarom de ene rechter een bewijs wel uitsluit, en een andere rechter dit niet doet?

Hartelijk dank voor dit interview!

Auteur: Geert Van Cauwenberge

Meer weten?

Joachim Meese presenteert het thema ‘Het onrechtmatig verkregen bewijs in strafzaken’ in een ON DEMAND webinar. Meer info: https://confocus.be/session/on-demand-webinar-strafrecht-onrechtmatig-verkregen-bewijs/

Prof. dr. Mr. Joachim MEESE
Hoofddocent Universiteit Antwerpen | Specialist strafrecht en strafprocesrecht | Meese Advocatenkantoor